Een minerale bodem bestaat voor ongeveer 45% uit hele kleine ‘steentjes’ of ‘korrels’ met veel verschillende groottes. Van groot naar klein worden de korrels op de volgende wijze ingedeeld (diameter):

  • zand         (63 µm - 2 mm)
  • silt         (2 µm - 63 μm) 
  • klei / lutum     (< 2 μm)

De mate waarin deze drie korrelgroottes zich tot elkaar verhouden in de bodem wordt de textuur van de bodem genoemd. De verschillende textuurklasses kunnen worden afgelezen in een textuurdriehoek (figuur 3).

Textuur diagram. Bron: Bodem Textuur - Wikipedia

 

FIGUUR 3. Textuur diagram (Bron: Vruchtbarebodem.nl

De textuur van de bodem bepaalt voor een groot deel hoeveel lucht er in de bodem zit en hoeveel water het vast kan houden. Een zandrijke bodem water bij grote buien vaak sneller kunnen afvoeren dan een kleigrond. Dit komt vooral door het verschil in vorm van zand en klei, waarin zand ‘’grote’’ ronde korrels zijn (met blote oog te zien) en klei veel kleinere ‘’plaatjes’’ zijn die dicht op elkaar zitten (zie figuur 4). In tijden van droogte kunnen kleigronden echter water langer vasthouden ten gunste van het gewas. Verschillende grondsoorten/textuurklasse hebben dus hun voor- en nadelen.

FIGUUR 4. Zandkorrels (links) en kleiplaatjes (rechts) onder een microscoop (Bron: links: microscope-microscope.org. Rechts: fei.com

In de praktijk wordt de term ‘afslibbaarheid’ vaak gebruikt. Deze term wordt alleen in Nederland gebruikt voor het gehalte kleideeltjes en een deel van het silt percentage (tot circa 16 micrometer). Deze term is in de bemesting advisering weer vervangen door het lutum-gehalte, waar (klei)deeltjes kleiner dan 2 micrometer (0,0002 mm) onder worden verstaan. Hoe hoger het lutumgehalte van de grond, hoe zwaarder de grond te bewerken is.

Textuur bepaalt dus de samenstelling van de bodem, maar de structuur bepaalt de samenhang (oftewel het geraamte) ervan. Deze samenhang komt door de vorming van bodemaggregaten. Bodemaggregaten worden gevormd door verschillende fysische, chemische en biologische processen, zoals zwel en krimp van kleibodems of de afbraak van organisch materiaal door wormen. De uitwerpselen van de wormen vormen een kleverige ‘kitstof’ wat kan leiden tot een kruimelige structuur. Daarnaast spelen schimmels een belangrijke functie binnen structuur. Door de schimmeldraden (hyphen) die worden gevormd, kleven bodemdeeltjes aan elkaar (meer info over structuur).

Wanneer bodemaggregaten uit elkaar vallen door bijvoorbeeld harde regenval, kan de bovenlaag van de bodem verslempen waardoor een korstlaag ontstaat. Dit gebeurt vooral bij klei-bodems en zorgt voor een verminderde toevoer van zuurstof naar de bodem. Naast verslemping kan ook bodemverdichting leiden tot zuurstofgebrek in de bodem. Verdichting van de bodem ontstaat voornamelijk door het berijden van de bodem met zware machines in te natte omstandigheden. Jaren later kan deze verdichting worden herkend aan een blauwachtige kleur van de bodem en kan zeker leiden tot opbrengstverlies.

De structuur van de bodem bepaalt in grote mate de bewerkbaarheid van de bodem, wat belangrijk is om een optimaal zaaibed te bereiden voor een nieuw gewas. Een optimale structuur zal ook verstuiving en verslemping voorkomen. Tevens heeft een goede structuur een positief effect op de draagkracht van de bodem. Draagkracht betekent eigenlijk de maximale druk die te bovenlaag van de bodem kan weerstaan zonder dat er spoorvorming ontstaat.